De verloskundige hulp in Nederland werd vanaf de 19e eeuw stap voor stap wettelijk geregeld, met meer toezicht, registratie en scholing. Het kreeg een formele structuur met de oprichting van kweekscholen voor verloskundigen en professionalisering van het beroep. Verloskundigen werden opgeleid om normale bevallingen zelf te begeleiden, vooral op het platteland. Meestal was er geen arts aanwezig, tenzij er zich complicaties voordeden.
Vroeger werd hulp geboden door vrouwen, vaak naaste buren, die door eigen ervaring en door overlevering van moeder op dochter kennis van het geboorteproces hadden opgedaan. Zij waren in de praktijk ‘wijs’ geworden en werden de ‘vroede’ vrouwen genoemd, vandaar de naam vroedvrouw, vroed = wijs, verstandig. Dat was in een tijd dat pijnstillers nog niet bestonden, het enige waar de aanstaande moeder naar kon grijpen was de fles. Na tuberculose was kinderen baren dan ook de belangrijkste doodsoorzaak bij vrouwen.
Armenzorg
Voor de opkomst van de verzorgingsstaat, begin 20e eeuw, berustte de zorgverantwoordelijkheid voor de kwetsbaren, ouderen, armen en werklozen bij de gemeente. Het aantal armen en de moeilijke economische tijd leidde er echter toe dat de gemeentelijke armenzorg ontoereikend was. Vaak omdat de middelen ontbraken of gemeenten het niet als hun primaire taak zagen om de armenzorg te organiseren. Men vond het meer een taak voor kerkelijke organisaties en particuliere liefdadigheid. `
Thorbecke
Johan Rudolf Thorbecke, architect van de Grondwet van 1848, de Nederlandse staatsinrichting en de parlementaire democratie, begreep de noden van zijn tijd. In die grondwet had hij een passage opgenomen die voorzag in een armenwet. Hij wilde een einde maken aan de willekeur en het paternalisme van de kerkelijke armenzorg. Armenzorg moest centraal worden geregeld. Als minister van onder andere armenzorg kwam hij in 1865 met een wet die gemeenten verplichtten dat een bevalling alleen begeleid mocht worden door mensen die daarvoor geschoold waren: “De vroedvrouw is verplicht bij de behandeling van kraamvrouwen de meest mogelijke menslievendheid en hulpvaardigheid te betonen. Ze is verplicht kosteloos bijstand te verlenen aan alle behoeftige kraamvrouwen in de gemeente voor zover in de vereiste bijstand niet door anderen is voorzien”.
Dat gold met name voor gebieden waar de medische voorzieningen beperkt waren. Na invoering van de wet moest het gemeentebestuur de zorg voor armlastige zwangere vrouwen en pasgeborenen gaan organiseren en de beschikbaarheid van verloskundigen waarborgen.
Catharina Zom
Alvorens de gemeenteraad overging tot benoeming van een gekwalificeerde vroedvrouw, werd in de vergadering van 13 mei 1886 afscheid genomen van Catharina Zom. Waarschijnlijk een door praktijkervaring ervaren vrouw die jarenlang de rol op zich genomen had om vrouwen uit de gemeenschap te helpen bij de bevalling. De raad besloot: “Catharina Zom niet meer met den armenpraktijk te belasten omdat zij wegens haar hoogen ouderdom en leeftijd niet meer in staat kan geacht worden verloskundige hulp te verleenen. Haar wegens langen en trouwen dienst de helft van het genoten salaris (f 60,-) als pensioen te verlenen” In die vergadering werd ook besloten het salaris van een ‘geëxamineerde vroedvrouw’ te bepalen op f 250,- per jaar.
Gemeentedienst
De eerste volledig opgeleide gemeentelijke verloskundige was Louiza Clazina van Maas uit Zaandam. De raad besloot haar, na ingewonnen referenties bij de Rijkskweekschool in Rotterdam en enkele medici, op 8 juli 1886 te benoemen: “zij verplicht zich de onvermogende ingezetenen, door den burgemeester aan te wijzen, kosteloos te bedienen”, geboortehulp voor wie het niet kon betalen. De jaarwedde bedroeg f 250,-.
Zes jaar later werd ze opgevolgd door mej. Antonie Zahn uit Oldenzaal, die praktijk hield tot 1897 en daarna werd opgevolgd door mw. Oldhuis-Leemreize uit Goor. Na een dienstverband van bijna 20 jaar werd haar praktijk eind 1917 overgenomen door mevrouw Theodora Helena van Oort-de Vries uit Culemborg. Echter, begin 1918 berichtte ze het college dat ze haar benoeming niet kon aannemen, omdat er nog een verloskundige in de gemeente was gevestigd en er volgens haar voor twee geen bestaan was. Er was dus een vacature.
Strijd
Kort daarna ontving het gemeentebestuur een brief van mevrouw Leunenberg-Wenderich met het verzoek om haar voor de functie in aanmerking te laten komen. Het verzoek werd ondersteund door o.a. de Bond van Nederlandse vroedvrouwen en de Vereniging voor Christelijke Belangen in Borne. Het verzoek werd in de raad behandeld, besloten werd het aan te houden. In de raadsvergadering van 21 maart 1919 werd duidelijk waarom. Er ontstond een verhitte discussie waarbij de religieuze tegenstellingen tussen katholiek en protestant naar voren kwamen. Een discussie die de landelijke pers haalde. Een impressie uit de notulen:
“Het lid Schabbink meende dat mej. Leunenberg-Wenderich geen geloof beleid, nu hoort hij tot zijn verwondering dat zij Protestants is. De voorzitter zegt dat dominee Goedhart hem heeft bericht dat zij tot de Doopsgezinde kerk behoort, maar dat ze nog niet gedoopt is. Dit zou alsnog geschieden, hetgeen zij zelve heeft verklaard. Zij heeft dus wel een geloof. “Op haar verhuisbiljet staat echter vermeld dat zij tot geen godsdienstige gezindte behoort. Het lid Schabbink constateert dat zij dan spoedig een geloof gekregen heeft”. “Het lid IJzereef zegt, dat hij er voor is te trachten eene vroedvrouw te krijgen, die de richting van de meerderheid is toegedaan. Spreker wil gaarne de gelegenheid geopend zien een Katholieke vroedvrouw te benoemen, alhoewel hij persoonlijk niets heeft tegen mw.Leunenberg. Het gaat hier alleen om het beginsel”.
Een woedende Jacob Spanjaard, sprekend namens de minderheid in de gemeenteraad, betoogde dat er vooral gekeken was naar geloof en niet naar competentie:
“Deze zaak was nu een jaar slepende gehouden, alleen om een katholieke vroedvrouw te krijgen. Spreker zeide verder, dat als men het voorstel van den heer IJzereef aannam, om een nieuwe oproeping te doen, men dan ook flink moest zijn en ronduit een R.K.-vroedvrouw moest vragen”.
Aan het einde van de slepende discussie werd het voorstel aanvaard om een nieuwe oproep te plaatsen en de sollicitatie van mw. Leunenberg aan te houden. Mocht zich geen nieuwe geschikte (katholieke) kandidaat aanmelden, haar dan alsnog te benoemen.
Oproep
De nieuwe oproep in de landelijke pers had, in vergelijking met de eerdere uitnodiging, een opmerkelijke aanvulling: “bevolking overwegend katholiek”. In de raadsvergadering van 3 juni 1919 werd uit twee kandidaten, te weten mw. Wenderich en mw. Antje Droog, laatstgenoemde benoemd, met 8 stemmen voor en twee tegen. Haar jaarwedde bedroeg f. 300,- De raad bleek ongevoelig voor een brief, ondertekend door diverse protestante verenigingen, waarin geprotesteerd werd tegen de achterstelling van mevrouw Wenderich.
Hoon
Het betoog van Jacob Spanjaard bleef niet onopgemerkt. In de regionale pers stoorden enkele lezers zich aan zijn opmerkingen in het debat over de vroedvrouw kwestie en vonden ook wel iets van zijn functioneren als leider van de door zijn grootvader opgerichte N.V. Stoomspinnerijen en weverijen v/h S.J. Spanjaard.
“Geachte lezer. Reeds tweemaal werden wij in dit blad vergast op een ingezonden stukje aan het adres van den heer Jacob Spanjaard te Borne. Vergun mij een ogenblik, om mij als derde inzender daarbij aan te sluiten. In beide voorgaande stukken werd duidelijk te verstaan gegeven, dat genoemde heer van anti-Roomsche neigingen niet is vrij te pleiten. In zooverre ben ik het met de geachte inzenders volkomen eens; feiten immers als R.K.-arbeiders dwingen tot den arbeid op hun verplichte feestdagen en onlangs de kwestie der vroedvrouw in Borne, laten dienaangaande weinig twijfel over”. Een van de inzenders ondertekende met: “een vurig strijder voor de belangen van onze Rooms Katholieke Zaak”.
Beëindiging
Toen de pensioengerechtigde leeftijd van mevrouw Droog aanstaande was, besloot de gemeenteraad in 1933, op voorspraak van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, de functie op te heffen. De verloskundige armenzorg werd voortaan ondergebracht bij twee andere verloskundigen die in Borne al een praktijk hadden, mej. Ubbink en mw. Leverink-Wooldrik.
Mede om behoeftigen meer keuzevrijheid te geven werd ingaande 1 januari 1934 met hen een driejarige overeenkomst gesloten. De vergoeding bedroeg f 15,- per bevalling, met f 2,50 te verhogen ingeval de kraamvrouw op meer dan 4 kilometer woonachtig was. Ze verleenden pré- en postnatale hulp aan kraamvrouwen die in het bezit waren van een door burgemeester en wethouders verleend consent voor het verlenen van kosteloze verloskundige hulp en verder: “haar met de meeste zorg en welwillendheid te behandelen, zonder daarvoor, onder welk voorwendsel ook, enige beloning te vorderen of aan te nemen”.
Vergoeding
Het college wilde de overeenkomst per 1 januari 1937 wel verlengen, mits de vergoeding van f 15,- werd verlaagd naar f 10,-- Dat stuitte op grote bezwaren bij de dames Ubbink en Leverink:“gezien de grote verantwoording op elke dag of nacht, waarnaast een verpleging van 9 dagen, en dat alles soms in een allesbehalve prettige omgeving, is ons inziens een vergoeding als bovenstaand zeker niet te hoog te noemen. We zullen onder geen voorwaarde hierin van besluit veranderen”.
Een compromis werd bereikt met f 12,50 per behandeling. Daarnaast mochten ze van de patiënt een bijdrage van f 2,50 vorderen als aanvullend honorarium. Het college weigerde het bedrag dwingend voor te schrijven, dat was een zaak tussen vroedvrouw en patiënt. Na de tweede wereldoorlog liep het recht op verloskundige (armen)zorg via het ziekenfonds.
‘Moeder van Borne’
Bijna 50 jaar werkte Maria Bernadina Ubbink als verloskundige in Borne, een periode waarin met haar hulp meer dan achtduizend baby’s ter wereld kwamen. Uit genegenheid werd ze daarom “Moeder van Borne” genoemd. Marie Ubbink werd op 1 september 1905 in Borne geboren. Op 30 april 1929 haalde ze haar diploma aan de kweekschool voor vroedvrouwen in Heerlen, een opleidingsinstituut, een kliniek voor vrouwen en zuigelingen en een doorgangshuis voor ongehuwde moeders. In de crisistijd zette ze haar eerste stappen in de verloskunde, een moeilijke tijd, de kraamkamer was meestal verstoken van water en voor verwarming was men op kolenkachels aangewezen. Marie had haar praktijk aan de von Bönninghausenstraat, twee slaapkamers deden dienst als wacht- en spreekkamer. In 1937 trouwde ze met Bernhard Simonetti, die vijf jaar later op dertig jarige leeftijd overleed. Ze bleef achter met drie kinderen.
Op 13 juli 1948 werd ze gekozen als voorzitter van de R.K. Bond voor vroedvrouwen afdeling Overijssel. Daarnaast had ze zitting in de woonruimtecommissie van de gemeente en de commissie tot het vorderen van woonruimte. Ze is 72 als ze haar praktijk overdraagt aan Truus Voortman-Smit, die haar leerde kennen in het Juliana Ziekenhuis in Hengelo en zo af en toe voor haar waarnam. In 1987 vertrekt ze naar Berghem in Brabant om dichter bij haar kinderen te kunnen zijn. Marie Ubbink was FC Twente fan, hield van cultuur en reisde veel. Daarnaast hield ze van carnaval vieren. Ze kreeg ooit het ere- lidmaatschap van carnavalsvereniging “De Vrijbuiters”. Marie Ubbink overleed op 21 februari 1995 en werd drie dagen later in Borne begraven naast haar man Bernhard.
Truus Voortman-Smit nam eind 2015 na ruim 44 jaren afscheid als verloskundige. Ook zij stond letterlijk aan de wieg bij duizenden geboortes in Borne.
Twee sterke vrouwen in wie niet alleen de ontwikkeling van de verloskunde weerspiegelt, maar ook de onvermoeibare toewijding aan de zorg voor nieuw leven in Borne. (HN)
Bij de foto's van boven naar beneden:
Bron: Gemeentearchief Borne; ‘Geheugen van Nederland’, geschiedenis van de verloskunde; Wikipedia, Historische Kring Losser; Delpher; Foto’s: Beeldbank gemeentearchief Borne; ‘Borne Boeit’.
© BorneBoeit. Op onze artikelen en beeldmateriaal rust copyright.
Voor meer informatie raadpleeg de spelregels.